De alchemist pakte een boek dat iemand in de karavaan bij zich had. De kaft was eraf, maar hij kon zien wie de schrijver was: Oscar Wilde. Bij het doorbladeren kwam hij een verhaal tegen over Narcissus.
De alchemist kende de legende van Narcissus, een knappe jongeman die iedere dag zijn eigen schoonheid ging bewonderen in het meer. Hij werd zo gefascineerd door zichzelf, dat hij op zekere dag in het meer viel en verdronk. Op de plaats waar hij gevallen was groeide een bloem, die narcis werd genoemd.
Maar zo rondde Oscar Wilde het verhaal niet af. Hij zei dat er, toen Narcissus stierf, enkele oreaden – bergnimfen – aankwamen, die zagen hoe het meer veranderd was in een moeras van zilte tranen.
‘Waarom huil je?’, vroegen de oreaden.
‘Ik huil om Narcissus’, zei het meer.
‘Dat verbaast ons niet, dat je huilt om Narcissus,’ vervolgden zij. ‘Per slot van rekening liepen wij allemaal achter hem aan, maar was jij de enige die van dichtbij naar zijn schoonheid mocht kijken.
Was Narcissus dan mooi?’, vroeg het meer.
‘Wie zou dat beter kunnen weten dan jij?’, reageerden de oreaden verbaasd. ‘Per slot van rekening boog hij zich iedere dag op jouw oevers voorover.’
Het meer bleef even stil. Ten slotte zei het: ‘Ik huil om Narcissus, maar ik heb nooit gemerkt dat Narcissus knap was. Ik huil om Narcissus omdat ik, telkens als hij op mijn oevers ging liggen, diep in zijn ogen mijn eigen schoonheid weerkaatst kon zien.’
‘Wat een mooi verhaal,’ zei de alchemist.